Stripgeschiedenis
Herinneringen Fred Julsing
'n Vaste Betrekking
Briefhoofd 1968
Iemand, werkzaam bij de Toonderstudio's, zei me dat het m'n ontwikkeling als stripmaker ten goede zou komen als ik er ook kwam werken. Werken in vast dienstverband leek me de hel zelf, maar het argument dat ik op de studio's veel leren kon trok me aan. Ik stuurde enkele voorbeelden van m'n werk op. Een week later kon ik beginnen. Ik was in vaste betrekking. Ik meen dat ik als tegenprestatie vijfentwintig gulden per week ontving, maar het kan ook per maand geweest zijn.
De studio was gevestigd aan de Heerengracht, in het stuk tussen Torbeckeplein en Vijzelgracht, en bestond uit twee verdiepingen. Op de begane grond bevonden zich, naast de receptie, de directiekamer met schuin in een hoek het banaanvormig bureau van de zakelijk directeur Back, dat 'n zweem van Hollywoodiaanse ambitie verried, en een lange vergadertafel waaraan Toonder zelf twee maal per week medewerkers ontving. Er was een ruimte waar de verzending van strips naar kranten werd verzorgd. Dat ging in de vorm van papiermache matrijzen waarin op de drukkerij van de krant zelf lood werd gegoten. Het werk werd gedaan door de intens friese Wiebe Bouwius en de bebaarde Arnout, wiens achternaam ik niet meer weet, wier bijtende humor berucht was. Er klonk bij voortduring gelach uit die ruimte. Daarachter was een viertal ruimtes waar tekenfilmers hun werk deden. Er was, ver weg gedrukt in een hoek van het gebouw, de, als ik mij wel herinner, raamloze kamer waar Borge Ring, Jensen en nog een derde animator hun werk deden. Er was een ruimte waar Jan van Haasteren en Toonder's duitse ex-schoondochter in-betweende en waar Tom Kooreman eeuwig grinnikend meterslange decors penseelde. Er was de ruimte waar stapels cells aan de hand van nog langere schietlijsten geordend en bewaard werden. Er was de ruimte waar de meiden van de Paint & Ink hun werk deden. Met twee van hen werd met zekere regelmaat na het werk bier gedronken, wat wel eens uit de hand wilde lopen. Ergens was ook het heel duistere vertrek van de administratie en boekhouding, herinner ik me, maar ik weet niet meer waar. Ook die was raamloos.
Helemaal achter in het gebouw is de kamer waar aan strips wordt gewerkt. Het is een ruime, vierkante kamer. Dicht bij de grote ramen zitten aan tegen elkaar geschoven bureaus Wim Lensen, Richard Klokkers en Frits Godhelp. Dat is ook de pikorde. Aan een enkel tafeltje daar nog aan toegevoegd zit Teun, vijftien jaar oud. Hij plakt rasters in met blauw potlood aangegeven delen van de tekeningen en droomt van een loopbaan in de wielrennerij. Hij wordt er voortdurend tussengenomen, niet in de laatste plaats vanwege zijn onverstaanbaar west-friese uitspraak.
In een duistere hoek, ver verwijderd van de grote ramen en afgescheiden van de rest, is de plek voor hen die in de gangbare orde geen plaats hebben. Ik krijg er een wankel tafeltje toegewezen. Vanuit een kast met ongeregeld wordt na enig zoeken een oude, gebutste bureaulamp opgevist en mij ter hand gesteld. Na aansluiting ervan stel ik vast dat de schim die ik eerder meende op te merken daadwerkelijk een tweede personage is met wie ik de nis te delen heb. Het is ene Wim Baas, wiens schorre stemgeluid vol afwerend kommentaar ik nog steeds horen kan, evenals zijn smakkende lach. Leeftijdsgenoot Wim zit tegenover me en doet vage dingen. We liggen elkaar wel. We zullen zelfs nog een poging doen om samen een strip te maken - iets met treinen of zo. Er wordt me een miniem tekenplankje ter hand gesteld, vol inktvlekken en punaisegaten. Ik kan aan het werk.
Ik ben de assistent van zowel Thé Tjong-Khing als van Jan Wesseling. Onder Khing's leiding doe ik inktwerk aan de strip 'Student Tijloos', onder Wesseling doe ik dat aan 'Hollewijn'. Het is niet gemakkelijk de heren bij te benen; Khing's penseelwerk is virtuoos, Wesseling is een absolute rot in het vak. Maar op de een of andere manier lukt 't. Veel later zal Khing in interviews heel aardige dingen over me zeggen.
Als er aan 'Tijloos' werd gewerkt zat Khing boven in het gebouw. Uiterst vaardig sneltreinvaartte hij er dan de hele weekproduktie in een dag of twee doorheen. Op zulke dagen deelde hij er met Lo Hartogh van Banda en Andries Brandt een pover vertrekje, met uitzicht op de achtergevels van het Torbeckeplein. Dick Matena had er 'n plek aan net zo'n viezig tafeltje als dat van mij.
Er hangt humor, daar in dat met het kleinst denkbare liftje bereikbare optrekje; dit in tegenstelling tot de tekenkamer beneden waar de domp van desillusie verstikkend is. Andries Brandt, de neus als een overmaatse aardbei, de grijsblauwe oogjes slim en ziend, boezemt me van het begin ontzag in. We zullen een aantal keren hecht samenwerken. Eens, ik free-lance dan al meer dan tien jaar voor de studio, waarschuwt hij me grimmig zijn protegée Patty Klein, met wie we samen een projekt voorbereiden, nimmer een haar te krenken. Ik ben meer dan verbaasd. Ik heb geen enkel verlangen in die richting. Waar komt zo'n slechte naam vandaan? Het keerpunt in de relatie met Brandt komt als blijkt dat we dezelfde licht revolutionaire maatschappelijke interesses delen. In gezelschap van zijn moeder hebben we eens een zakenbespreking in een naar boenwas riekende bodega ergens in Leerdam, dicht bij zijn woonplaats. Een groot gedeelte van het gesprek wordt in beslag genomen door de bespreking van hoge idealen. Zijn moeder geniet zichtbaar. Nog later, tegen het eind van zijn leven, hebben we een enkele keer telefonies kontakt waarbij beduidende vonken overslaan. Ik leef op dat moment maar een paar kilometer van het betuwse dorp waar hij en zijn bejaarde moeder een eeuwenoude boerderij bewonen maar zoek 'm gek genoeg nooit op. Het kan vreemd lopen.
Ik heb hem mede ten grave gedragen, van zijn huis naar de begraafplaats in 'n stoetje lopend achter de baar; niet meer dan een stevige steenworp gaans, met daarna dunne koffie met gele cake in een kaal zaaltje in het dorpshuis. Het was een heel grijze dag, en het dorp met de frans aandoende naam leek nog ouder dan anders.
Lo Hartog van Banda liep niet, hij zweefde; naar schatting een centimeterje of tien boven de grond; op sombere dagen misschien iets minder. Zijn middel van vervoer was een driewielige Messcherschmitt, een vleugelloze vliegtuigcockpit eigenlijk, te besturen met een plastic kinderfietsstuurtje. Daarmee waagde hij zich dagelijks in de verkeersgekte tussen Den Haag naar Amsterdam. Hij nam ook weleens lifters mee, vertrouwde hij me eens toe. Lo was een plotwonder en als zodanig de anonieme maar onvervangbare spil van de studio; hij schudde de mini-dramaatjes uit de mouw waar je bij stond.
Ik bewees Lo op een rare manier eens een dienst, zonder het me daarvan bewust te zijn. Ik woonde in Rotterdam, waar ik de kunstkring bezocht. Daar kwam ik, onder een biertje, te spreken met de eindredakteur van de toen trendsettende Haagse Post. We babbelden over politieke toestanden, mijn idealen als stripmaker en, o ja, het feit dat ik twee dagen per week het potloodvoorwerk voor de Bommeldagstrip deed. Voor ik het me goed realiseerde stond de sterreporter van het blad bij me op de stoep. Aan het eind van de week verscheen in de zachtroze tabloid een op de cover aangekondigd interview met me, waarin ik rissen heel verkeerde dingen zei, want tja, beroemd zijn, dat moet je leren. Wat het meest insloeg was de onthulling dat Toonder al die produkties niet in z'n eentje deed; iets wat de man nooit had verkondigd, maar toch. Het was alsof ik een fles ontkurkte. Er heersten nogal wat 'en ik dan?'-gevoelens onder studiomedewerkers. Binnen een maand las ik een interview met Lo over zijn rol in de Toonderstudio's, daarmee de eerste schreden naar zelfstandigheid zettend, vrij snel in de richting van zijn Berenboot- en Ti-ta-tovenaarsuccessen.
Hij mocht me wel, geloof ik, die Lo.
Omdat het dagelijks treinreizen van Den Haag, waar ik op dat moment woonde, naar Amsterdam mij zwaar viel had ik een eenvoudige oplossing bedacht, die er op neer kwam dat als ik een uurtje later op de studio arriveerde en ik gedurende de lunchpauze zou doorwerken daar niemand schade van zou ondervinden. Op die manier zou ik tenminste de gekte van de spits ontlopen. Ik legde Lensen, en later Toonder, uit dat het idee er een was van pure efficientie, die alle 'partijen' zou doen winnen. In ruil voor het uur respijt zou ik de anderhalf uur durende lunchpauze doorwerken. De voor de hand liggende logika sloeg niet aan. Vooral in de tekenkamer gingen de ogen op scheef.
Dan, op een dag, blijkt 's ochtends bij mijn binnenkomst de tekenkamer gevuld met een atmosfeer die men snijden kan, zo niet zagen, raspen of vijlen. Ik weet, dit is vijandigheid jegens mij. "Er wordt over je geluld," zegt Wim Baas met zijn vochtige sjekkiesstem zacht als ik plaats neem aan mijn tafeltje. Hij kijkt niet op van zijn werk. "Pas op."
Ik weet niet precies meer hoe het ging, maar van produktie kwam wat mij betreft niet veel die dag. Vijandige sferen stimuleren me niet. Dus deed ik wat ik mijn hele leven doe als ik me bedreigd voel; ik maakte mij onkwetsbaar door gewoon lekker te gaan zitten tekenen. Voor mezelf. Iets waar ik zin in had.
Gemeten naar de verhoudingen in de tekenkamer had ik dat beter niet kunnen doen. Bekeken vanuit een hoger perspektief was het de perfekte zet. Met mijn simpele aktie reet ik tientallen jaren ondergeschoffelde behoeftes open, waardoor de heren alleen maar in verbijstering konden toezien. Het was Klokkers die als eerste zijn spraakvermogen hervond. Iets azijneriger dan gebruikelijk nog kwam hij met een verdachtmaking van, naar ik me herinner, nogal fors kaliber. Ik reageerde daarop hard want dat kan ik ook. "Niet doen," fluisterde Baas aan de andere kant van het tafeltje, nog steeds zonder op te zien. "Het is M. die kwalijk over je loopt te lullen." Dat bleek. "Ik zei alleen maar wat M. over je zei.", koos Klokkers eieren voor zijn geld.
Niet lang daarna word ik bij Toonder ontboden. We hebben het altijd leuk als we met elkaar praten, er heerst de warmte als van een beginnende vriendschap tussen ons. Maar dit keer heeft hij het moeilijk, nerveuzig wrijft hij de lange, bleke handen over elkaar. Peinzend vanonder de ruige wenkbrauwen staart hij voor zich uit. Dan schraapt hij de keel. "Fred," spreekt hij, de stem rollend over de r alsof het feilloos rond gesteente is, "Misschien is het maar beter als je voortaan thuis werkt."
Van binnen in een wilde dans rondjuichend neem ik terwijl linten in een regenboog van kleuren op mij neerdwarrelen en van niet te ver het geschal van klaroenen klinkt het voorstel met beide handen aan en omhels het.
Fred Julsing, Grass Valley, California, dec. 2001/ juni 2003